Het archeologisch onderzoek betreft in eerste instantie voor alle bouwlocaties een Aanvullende Archeologische Inventarisatie (AAI). Een AAI is onderverdeeld in:
- Vooronderzoek
Hierbij worden, voorafgaand aan het veldwerk, zoveel mogelijk geologische, archeologische en historisch-geografische gegevens met betrekking tot het onderzoeksgebied verzameld. Deze voorbereidende fase omvat een studie van relevante literatuur en kaartmateriaal (zoals geologische, bodemkundige en historische kaarten) alsmede luchtfoto’s. Tevens worden reeds bekende archeologische gegevens met betrekking tot het plangebied en de directe omgeving geïnventariseerd. Hiervoor worden de volgende archieven geraadpleegd:
- het Centraal Archeologisch Archief (CAA) van de ROB
- het Centraal Monumenten Archief (CMA) van de ROB
- het ARCHeologisch Informatie Systeem (ARCHIS)
Een belangrijke informatiebron vormen ook de amateur-archeologen en historische verenigingen die in het gebied actief zijn. Tijdens het vooronderzoek worden tevens de werkkaarten voor de veldkartering vervaardigd.
- Veldkartering
Hierbij worden in het veld door middel van oppervlaktekartering en karterend booronderzoek vindplaatsen gelokaliseerd;
Aan de hand van archeologisch materiaal aan het oppervlak kunnen archeologische vindplaatsen worden gelokaliseerd. Hiertoe worden akkers in raaien met een regelmatige tussenafstand belopen, waarbij het oppervlak op vondsten wordt geïnspecteerd. In laagstamboomgaarden kan dezelfde methode worden toegepast. Op grasland worden kale plekken, molshopen en slootkanten gecontroleerd. Vanwege de matige vondstzichtbaarheid op grasland, vormt karterend booronderzoek hier evenwel de belangrijkste onderzoeksmethode.
Bij een dergelijk onderzoek wordt door middel van grondboringen de bodem onderzocht, waarbij vooral wordt gelet op het voorkomen van archeologische indicatoren zoals aardewerkfragmenten, houtskool en fosfaatconcentraties. De diepte van de boringen is afhankelijk van de geologische situatie, waaruit de maximale diepteligging van eventuele vindplaatsen kan worden afgeleid. Ook de lokale geologische/geomorfologische situatie wordt bestudeerd. Aan de hand hiervan kunnen nog mogelijke vindplaatslocaties worden getraceerd. Het karterend booronderzoek wordt verricht met Edelmanboren en gutsboren van verschillende diameter.
- Waarderend onderzoek
Hierbij wordt de kwaliteit (gaafheid en conserveringstoestand) en de werkelijke omvang van de tijdens B nieuw ontdekte vindplaatsen zo nauwkeurig mogelijk in kaart gebracht. Dit gebeurt doorgaans door middel van een intensief booronderzoek.
Na de veldkartering wordt in overleg met de ROB een aantal vindplaatsen geselecteerd waar waarderend onderzoek dient plaats te vinden. Het waarderend onderzoek is erop gericht de gaafheid en de omvang van een vindplaats zo nauwkeurig mogelijk vast te stellen. Dit gebeurt meestal door middel van een intensief booronderzoek. Afhankelijk van de aard van de te waarderen vindplaats kunnen eventueel ook andere non-destructieve methoden worden toegepast zoals geofysisch onderzoek of detailkartering.
Geofysisch onderzoek is toegepast op locatie 3 (de Essenpas). Daar zijn twee vindplaatsen onderzocht door het verrichten van oppervlakteweerstandsmetingen. Hierbij wordt de elektrische weerstand van de bodem gemeten door middel van het plaatsen van elektrodes in de grond en het induceren van een stroom. De weerstandswaarde die hieruit wordt berekend, wordt voornamelijk bepaald door de aard van het bodemmateriaal en de mate waarin dit vocht vasthoudt. Voor het opsporen van archeologische resten is het van belang dat afwijkingen in elektrische weerstand kunnen worden veroorzaakt door de aanwezigheid van bijvoorbeeld muurresten, sloten en afvalkuilen. Omdat water goed geleidt, levert vochtige klei of organisch materiaal (zoals een humueuze grachtvulling) een relatief lage weerstandswaarde op. Fundamenten en muurresten daarentegen houden over het algemeen minder water vast en leveren in de metingen een hogere weerstandswaarde op dan die van het omringend bodemmateriaal.
Nadat is vastgesteld welke vindplaatsen behoudenswaardig zijn, wordt een Aanvullend Archeologisch Onderzoek (AAO) uitgevoerd door middel van het graven van enkele proefsleuven. Doel van een AAO is de staat van conservering en de gaafheid van de archeologische sporen en het vondstmateriaal vast te stellen. Ook worden aanbevelingen gedaan voor de inrichting en het beheer van de vindplaats.