Bemmel Ressen Haalderen

Geschiedenis: De Betuwse Stoomtramweg Maatschappij

De geschiedenis van de Betuwse Stoomtramweg Maatschappij begint omstreeks 1898 als de eerste plannen in de krant verschijnen voor de aanleg van een elektrische tram door de Betuwe, van Arnhem naar Nijmegen, via Huissen en Bemmel naar Lent. Die plannen worden aangevuld met aftakkingen naar Ressen en naar Gendt/Doornenburg. Deze plannen zullen echter op niets uitlopen.
Na enkele mislukte pogingen om een tramlijn door de Over-Betuwe op te zetten, volgde er in 1903 een nieuw initiatief waarbij de Bemmelnaren P. van Bunge, W. Breunissen, H. Langemeijer, C. Rijssenbeek en J. Stolk betrokken waren. Nadat zij de burgemeester van Elst, Baron Van der Feltz, warm hadden gemaakt voor hun plannen, werd een comité gevormd waar ook G. Erdkamp uit Elst, A. Knipping uit Lent en J. Pruijn uit Elden toetraden.
Door het comité werd een concessieaanvraag ingediend voor een tramwegonderneming waarvan de lijn begon bij de schipbrug naar Arnhem in Elden en eindigende bij de pont naar Nijmegen in Lent, door Elden, Huissen, Bemmel, Vossenpels en Lent. Verder omvatte de aanvraag een zijtak van Bemmel naar het station in Elst en een verbinding van Huissen, over Angeren, Doornenburg en Gendt naar Bemmel. Later werd nog het tracédeel Elden-Elst-Lent aan de aanvraag toegevoegd.

Na een doorlooptijd van enkele jaren ontwikkelde het initiatief zich zodanig voorspoedig dat op 16 februari 1907 ten overstaan van notaris Van Bunge tot oprichting van de N.V. Betuwsche Stoomtramweg-Maatschappij (BSM) kon worden overgegaan. Er was bij het maken van de plannen en het berekenen van de financieringsbehoefte aanvankelijk uit kostenoverwegingen gekozen voor een spoorbreedte van 75 cm, maar op last van het Ministerie van Waterstaat, Handel en Nijverheid diende, in verband met mogelijk in de toekomst gewenste uitwisselbaarheid met naburige tramdiensten, de aanleg plaats te vinden met een spoorbreedte van 106,7 cm.

opening-bsmAan de Karstraat in Bemmel liet de maatschappij in 1908 naast een administratie-gebouw een locomotievenloods en werkplaats bouwen. In 1910 zou Bemmel ook de statutaire vestigingsplaats van de BSM worden. Kort voordat de gebouwen werden opgeleverd, waren de eerste twee van de in totaal vijf geplande tracés gereedgekomen: tracé 1 Lent-Elst-Elden en tracé 2 Elst-Bemmel. Op zaterdag 12 december 1908 werd hierop de officiële openingsrit gereden. Vanaf 14 december 1908 reden BSM trams dagelijks tussen Bemmel en Elst en tussen Elden en Lent.

De BSM kende al meteen een matige start. Gemeten naar afgelegde kilometers was 1912 nog het drukste jaar, met 323.000 km. Daarna begon het aantal gereden kilometers al af te nemen. Toch werd tot en met 1917 nog wel een bescheiden positief resultaat gedraaid. In 1918 bedroeg het aantal tramkilometers nog slechts 160.000. Het verlies van dat jaar ad ƒ 29.000 was bijna even groot als de som van de winsten over de jaren 1912 tot en met 1917. De eerste stemmen die riepen om liquidatie van het bedrijf werden al gehoord.
Een belangrijke oorzaak van de tegenvallende ontwikkelingen was de mobilisatie. Toen die op 1 augustus 1914 werd afgeroepen, moest ook een gedeelte van het personeel van de BSM onder de wapenen. Het gevolg was, dat een beperkte dienstregeling moest worden ingevoerd. Verder liepen in de periode tot eind 1918 de brandstoffenprijzen fors op. Tegenover de halvering van het aantal tramkilometers in de periode 1914-1918 stond een verdubbeling van de kosten per kilometer, vooral door de sterk gestegen brandstofprijzen.

De maatregelen van de BSM om de aantrekkelijkheid van de tram te vergroten, hadden vooral te maken met de opkomst van autobusdiensten. Op 10 april 1924 begon de firma Van Eldik een busdienst tussen de schipbrug bij Elden, via Elst, naar de veerstoep in Lent. De busreis duurde 50 minuten, waar de tram eerder 60 minuten nodig had.

Rond 1930 werd duidelijk dat alleen elektrische of dieselmotortrams in stedelijke gebieden de concurrentie met de autobus met succes aan zouden kunnen gaan. Op het platteland was de tram gedoemd om te verdwijnen. Een koppeling met het tramvervoer in de steden Arnhem en Nijmegen was door het ontbreken van vaste oeververbindingen geen optie. Weliswaar tekende de komst van bruggen bij Arnhem en Nijmegen zich af, maar voor de BSM was het te laat.

Literatuur:
– Kringblad, jaargang 16, nr 1, januari 2006
– De Betuwse Stoomtramweg Maatschappij (1907-1935), Mr. R.G. Klomp, 1996. ISBN 90 6013 064 2.

error: Rechter muisknop uitgeschakeld!!